
Jurisprudentie
BG6207
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-12-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2527 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2527 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAZ-uitkering. De enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts achterwege is gebleven leidt niet tot de conclusie dat alleen al daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. Verzekeringsarts had uitgebreid lichamelijk onderzoek verricht en de bezwaarverzekeringsarts beschikte over de dossiergegevens. Bij bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige dient in beginsel te worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het jaar van het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Bijduiden functies.
Uitspraak
07/2527 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 maart 2007, 06/2931 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van den Os, werkzaam bij ARAG-Nederland Algemene Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat appellant na afloop van de wachttijd op 28 februari 2005 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 april 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de medische beoordeling door het Uwv onzorgvuldig en onjuist is en dat zijn belastbaarheid te gunstig is ingeschat. Volgens appellant geldt dit met name voor de aspecten tillen en dragen, duwen en trekken, boven schouderhoogte werken en concentreren.Verder heeft appellant naar voren gebracht dat het maatmaninkomen onjuist is berekend. Volgens appellant moet voor de vaststelling van het maatmaninkomen worden uitgegaan van de winst van zijn onderneming over de jaren 2001, 2002 en 2003, inclusief de stakingswinst over het jaar 2002. Voor zover zou moeten worden uitgegaan van de door het Uwv gehanteerde periode van 1996 tot en met 1998, meent appellant dat de rechtbank heeft miskend dat er geen rekening is gehouden met de inkomsten van appellant over het jaar 1996. Daarnaast heeft appellant gesteld dat de geselecteerde functies, die het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, niet passend zijn, vooral vanwege de belasting wat betreft reiken, duwen, trekken en bovenhands werken. Daarbij heeft appellant ook aangevoerd dat een eerder verworpen functie opnieuw is geselecteerd en dat een aantal functies pas later is ‘bijgeduid’, hetgeen volgens appellant in strijd is met de rechtszekerheid.
3.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2.1. De Raad kan de rechtbank volgen in haar oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort heeft appellant op 12 april 2005 onderzocht en kennisgenomen van de dossiergegevens. Op basis daarvan heeft de verzekeringsarts in de rapportage van diezelfde datum aangegeven dat appellant is aangewezen op werk waarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen van de rechter schouder en met slechthorendheid. De bezwaarverzekeringsarts J.W.H.J. Verzijden heeft in de rapportage van 13 april 2006 aan de hand van de dossiergegevens uiteengezet dat er geen medische informatie is ingebracht door appellant waaruit blijkt dat er meer medische beperkingen moeten worden aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij betrokken de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg dr. M.C. de Waal Malefijt, neergelegd in een brief van 12 augustus 2005, en toegelicht dat die informatie geen reden geeft appellant meer beperkt achten. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben naar het oordeel van de Raad aldus zorgvuldig onderzoek gedaan en in genoemde rapportages inzichtelijk gemotiveerd dat met de beperkingen van appellant al voldoende rekening is gehouden in de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
4.2.2. De stelling van appellant dat de medische beoordeling onzorgvuldig is, omdat de bezwaarverzekeringsarts geen eigen onderzoek heeft gedaan, volgt de Raad niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen – bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 29 januari 2008, LJN BC3306 – leidt de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts achterwege is gebleven niet tot de conclusie dat alleen al daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In dit geval ziet de Raad ook geen reden voor een dergelijke conclusie, nu de verzekeringsarts al een uitgebreid lichamelijk onderzoek had verricht en de bezwaarverzekeringsarts beschikte over de dossiergegevens, waaronder de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg. Verder behoefde de bezwaarverzekeringsarts ook in hetgeen door appellant in bezwaar is aangevoerd geen aanleiding te zien voor een eigen onderzoek.
4.2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door appellant in beroep overgelegde medische informatie niet tot een ander oordeel kan leiden. De Raad onderschrijft de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 18 september 2006, te weten dat met de schouderklachten genoemd in de brieven van de behandelend orthopedisch chirurg van 29 juni 2004 en 25 juli 2005 al rekening is gehouden in de FML.
4.3.1. De Raad stelt voorop dat in zijn rechtspraak – bijvoorbeeld in zijn uitspraak van
22 mei 2007, LJN BA5954 – als hoofdregel is neergelegd dat bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in beginsel dient te worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het jaar van het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Een andersluidende vaststelling van genoemde referteperiode kan aangewezen zijn indien daarvoor praktische gronden bestaan, bijvoorbeeld in geval de zelfstandige korter dan drie jaar als zodanig heeft gewerkt. Hiervan afgezien zal echter, met het oog op handhaving van de praktische hanteerbaarheid van genoemde hoofdregel, binnen de grenzen van de redelijkheid aan genoemde periode van drie jaar dienen te worden vastgehouden. Ruimte voor afwijking is er dan ook slechts in bijzondere gevallen, waarin evident is dat de in de eerstbedoelde referteperiode van drie jaren behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit als gezonde zelfstandige.
4.3.2. Vaststaat dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid is gelegen op 1 maart 2004. In afwijking van de hiervoor genoemde hoofdregel is het Uwv voor de vaststelling van het maatmaninkomen uitgegaan van de winst over de jaren 1996 tot en met 1998, en niet van de jaren 2001 tot en met 2003. Daarbij heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de winst over de jaren 2001 tot en met 2003 geen reële afspiegeling is van de verdiencapaciteit van appellant.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv in dit standpunt kan worden gevolgd. Uit de stukken blijkt dat de onderneming Peters-Panjo van appellant over de jaren 2001 tot en met 2003 verliesgevend is geweest. Uitsluitend vanwege een (deels naar 2003 doorgeschoven) stakingswinst van € 170.781,- over het jaar 2002 is een boekhoudkundige winst ontstaan. Die stakingswinst is blijkens de informatie van de boekhouder van appellant, zoals weergeven in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Reijnen van 7 november 2005, en gezien de toelichting van appellant ter zitting van de rechtbank en de Raad, het resultaat van de betaling van een schadevergoeding naar aanleiding van een onteigeningsprocedure. Verder heeft appellant blijkens de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Reijnen van 10 februari 2006 en ter zitting van de rechtbank aangegeven dat de liquidatie van zijn onderneming Peters-Panjo in 2001 heeft plaatsgevonden, dat hij in verband met de onteigeningsprocedure tussen 2000 en 2003 veel kosten heeft moeten maken en dat hij in 2002 uitsluitend in de maanden oktober en december 2002 heeft gewerkt. Gelet op bovengenoemde omstandigheden doet zich naar het oordeel van de Raad de situatie voor dat de in de referteperiode 2001 tot en met 2003 behaalde winst uit de onderneming Peters-Panjo evident geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van appellant als gezonde zelfstandige. De in die periode behaalde winst uit de onderneming Peters-Panjo heeft immers geen relatie met de verdiencapaciteit van appellant als zelfstandige, maar alleen met de betaling van schadevergoeding in verband met een onteigeningsprocedure. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant bij de hoorzitting op 7 februari 2006 ook zelf heeft gesteld dat het voor de bepaling van zijn inkomen niet realistisch is om uit te gaan van de drie jaren direct voorafgaande aan zijn uitval.
4.3.3. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat hij ook over 1996 inkomsten heeft gehad. Appellant heeft bij brief van 28 februari 2006 aan het Uwv meegedeeld dat hij geen gegevens meer heeft over het jaar 1996. Ook nadien zijn dergelijke gegevens door appellant niet overgelegd. Gelet op het ontbreken van inkomensgegevens, kan de vaststelling door het Uwv van het maatmaninkomen op basis van de gegevens over de jaren 1997 en 1998 niet voor onjuist worden gehouden.
4.4.1. Aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ligt ten grondslag de selectie van de functies verkoper detailhandel (sbc-code 517060), keukenverkoper (sbc-code 517061) en vleeswarenmaker (sbc-code 271070). Verder is geschikt geacht de functie telefonist (sbc-code 315120). De stelling van appellant dat een aantal functies in strijd met de rechtszekerheid pas in de procedure in beroep is ‘bijgeduid’, gaat niet op. Volgens vaste rechtspraak van de Raad – bijvoorbeeld zijn uitspraak van 17 augustus 2007, LJN BB1978 – is het selecteren van nadere functies (‘bijduiden’) in beroep, ook onder andere sbc-codes dan de oorspronkelijk aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, een toelaatbare aanvulling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, in geval van een weigering van toekenning van uitkering bij het einde van de wachttijd zoals hier aan de orde.
4.4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportages van 17 oktober 2006, 19 februari 2007 en 21 februari 2007 voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In die rapportages is ook inzichtelijk uiteengezet dat de belasting in de functies op de aspecten reiken, duwen, trekken en bovenhands werken de beperkingen van appellant niet te boven gaat. Daarbij is met name ook betekenis toegekend aan het feit dat appellant slechts beperkt is ten aanzien van zijn rechterarm, terwijl zijn linkerarm normaal kan functioneren. De Raad kan de bezwaararbeidsdeskundige daarin volgen. Wat betreft de opmerking van appellant dat de functie vleeswarenmaker ongeschikt is, omdat daarin 500 maal reiken tot 60 cm voorkomt, onderschrijft de Raad de reactie van de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 10 juli 2007, inhoudende dat appellant links onbeperkt kan reiken en zo de belasting voor de rechterarm kan compenseren.
De Raad deelt niet de opvatting van appellant dat de functie verkoper detailhandel eerder al is verworpen en daarom niet meer geselecteerd had mogen worden. Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van deze functie bij een eerdere gelegenheid van de zijde van het Uwv is opgemerkt dat sprake was van een overschrijding bij het aspect reiken, zonder dat daarover een nader standpunt is ingenomen. Nadien is in eerdergenoemde rapportages (alsnog) een overtuigende toelichting gegeven waarom deze functie geschikt is te achten. Onder die omstandigheden ziet de Raad geen reden om te oordelen dat het Uwv de functie niet meer mocht selecteren, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het ‘bijduiden’ van functies.
4.4.3. De Raad kan in het midden laten of de functie keukenverkoper vanwege een belasting voor toetsenbord- en muisgebruik en vanwege de aan die functie verbonden ervaringseis geschikt is te achten voor appellant. Indien deze functie zou komen te vervallen, resteren voldoende andere geschikte functies, te weten drie, terwijl de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van die drie functies eveneens minder dan 25% is.
5. De aangevallen uitspraak komt gezien het voorgaande voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.
(get.) J. Riphagen.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL